description
De kaart is “met schuldige eerbiedigheidt” door de “gehoorzaamste en ootmoedigste dienaren en burgers” Johannes Covens en Cornelis Mortier opgedragen aan Mr. Lieve Geelvinck. Een manier van zeggen die ons tegenwoordig wat kruiperig en overdreven voorkomt, maar toen kennelijk vrij gewoon was. Lieve Geelvinck (1676-1743) was een schatrijk en gezaghebbend man, die niet alleen Heer van Mijnden en de beide Loosdrechten was, maar ook van Castricum, Backum en Kroonenburg, en bovendien belangrijke bestuursfuncties vervulde in Amsterdam. Hij was onder meer enige jaren burgemeester van de stad en woonde er in een deftig pand op de Herengracht.
Drie jaar na de uitgifte van deze kaart verzorgden Covens & Mortier de uitgave van een even fraaie kaart van de Heerlijkheid Castricum, die ook aan hem werd opgedragen. Dit wijst erop dat Geelvinck, die uiteraard de kaartvervaardiging op royale wijze financieel zal hebben ondersteund, met hun werk ingenomen was. En dat hoeft ons niet te verbazen, want de kaart is bijzonder informatief en decoratief. Voor een klein gedeelte is er een overlapping met een kaart van Loenen. Het is heel goed mogelijk dat Geelvinck door die kaart op het idee kwam Covens & Mortier een soortgelijke kaart van de ambachtsheerlijkheid Mijnden en Loosdrecht te laten verzorgen.
De opmetingen voor de kaart werden gedaan door Jan Spruytenburgh, die in 1727 als landmeter in Holland geadmitteerd was. Dat was niet zo'n erg bekende landmeter-kaarttekenaar - hij heeft althans weinig kaarten nagelaten - die, zoals de kaart laat zien, zijn vak echter wel verstond.
Dat geldt ook voor de graveur en etser Adolf van der Laan, van wie ook weinig kaarten bekend zijn. Deze vakman heeft zich vooral in de decoraties kunnen uitleven. Er was dan wel geen lokaal-historicus, zoals bij de kaart van Loenen, die ideeën aandroeg voor de randversiering, maar een opvallende bedrijvigheid in het gebied van destijds zorgde voor een aardig onderwerp: de turfwinning. Daarnaast kregen de gebruikelijke versieringsmotieven (engelen, taferelen van de jacht, het familiewapen van Lieve Geelvinck, het wapen van Mijnden en Loosdrecht) natuurlijk eveneens een ruime plaats.
Bij de afbeelding van de turfwinning (onder aan de kaart) zijn de opeenvolgende werkzaamheden te zien die zich bij de natte vervening, het zogenaamde slagturven, voordeden. Zo kan men zien dat het veen met de baggerbeugel uit het water (van de trekgaten) werd opgediept, eerst in een praam gestort en vervolgens op het land (de legakkers) werd uitgespreid. Dit pakket werd opgehoogd tot het na uitzakken en indrogen de gewenste dikte had gekregen. Om dat proces te helpen, gingen de veenarbeiders (meestal ook vrouwen, zoals de afbeelding laat zien) met houten plankjes (treeborden) onder de voeten het veen aanstampen. Was het veen stevig genoeg geworden, dan sneed men het in stukken en maakte men veelal ronde turfstapels, die afgedekt werden met riet (duidelijk te zien linksonder) om het verdere indrogen te bevorderen. Vóór de winter werd de turf tenslotte in schuren opgeslagen en hier vandaan werd het door de turfschippers getransporteerd naar de turfmarkten, met name die in de steden.
De kaart zelf geeft een bijzonder goed gedetailleerd beeld van de stand van zaken in het Loosdrechtse veengebied in 1734. Van de Loosdrechtse Plassen zoals we die nu kennen, is nog weinig te zien. Grote stukken open water bestonden nog nauwelijks, deze kwamen slechts ten noorden van Oud-Loosdrecht (de Vuntus) en in geringe mate ook al ten noorden van Boomhoek voor. Wel is het gebied van trekgaten en legakkers reeds van een behoorlijke omvang. De Drecht is, als rivier, van oorsprong tot uitmonding in de Vecht nog volledig intact, evenals de thans geheel verdwenen Oudendijk. Turfschuren zijn op verschillende plaatsen te ontdekken, onder meer langs de Oudendijk, de Nieuwendijk en de Veendijk.
Bij de buitenplaatsen aan de oostoever van de Vecht nabij Nieuwersluis en Loenen zijn de eigenaarsnamen vermeld.
De uitgave van de kaart werd in de Amsterdamse Courant van 24 april 1734 aangekondigd, terwijl in een editie van 1 juni 1737 te lezen is dat de prijs ervan twee gulden en tien stuivers was.
Literatuur: Marijke Donkersloot-de Vrij (1985), “De Vechtstreek – Oude kaarten en de geschiedenis van het landschap”, nr. 26.
Drie jaar na de uitgifte van deze kaart verzorgden Covens & Mortier de uitgave van een even fraaie kaart van de Heerlijkheid Castricum, die ook aan hem werd opgedragen. Dit wijst erop dat Geelvinck, die uiteraard de kaartvervaardiging op royale wijze financieel zal hebben ondersteund, met hun werk ingenomen was. En dat hoeft ons niet te verbazen, want de kaart is bijzonder informatief en decoratief. Voor een klein gedeelte is er een overlapping met een kaart van Loenen. Het is heel goed mogelijk dat Geelvinck door die kaart op het idee kwam Covens & Mortier een soortgelijke kaart van de ambachtsheerlijkheid Mijnden en Loosdrecht te laten verzorgen.
De opmetingen voor de kaart werden gedaan door Jan Spruytenburgh, die in 1727 als landmeter in Holland geadmitteerd was. Dat was niet zo'n erg bekende landmeter-kaarttekenaar - hij heeft althans weinig kaarten nagelaten - die, zoals de kaart laat zien, zijn vak echter wel verstond.
Dat geldt ook voor de graveur en etser Adolf van der Laan, van wie ook weinig kaarten bekend zijn. Deze vakman heeft zich vooral in de decoraties kunnen uitleven. Er was dan wel geen lokaal-historicus, zoals bij de kaart van Loenen, die ideeën aandroeg voor de randversiering, maar een opvallende bedrijvigheid in het gebied van destijds zorgde voor een aardig onderwerp: de turfwinning. Daarnaast kregen de gebruikelijke versieringsmotieven (engelen, taferelen van de jacht, het familiewapen van Lieve Geelvinck, het wapen van Mijnden en Loosdrecht) natuurlijk eveneens een ruime plaats.
Bij de afbeelding van de turfwinning (onder aan de kaart) zijn de opeenvolgende werkzaamheden te zien die zich bij de natte vervening, het zogenaamde slagturven, voordeden. Zo kan men zien dat het veen met de baggerbeugel uit het water (van de trekgaten) werd opgediept, eerst in een praam gestort en vervolgens op het land (de legakkers) werd uitgespreid. Dit pakket werd opgehoogd tot het na uitzakken en indrogen de gewenste dikte had gekregen. Om dat proces te helpen, gingen de veenarbeiders (meestal ook vrouwen, zoals de afbeelding laat zien) met houten plankjes (treeborden) onder de voeten het veen aanstampen. Was het veen stevig genoeg geworden, dan sneed men het in stukken en maakte men veelal ronde turfstapels, die afgedekt werden met riet (duidelijk te zien linksonder) om het verdere indrogen te bevorderen. Vóór de winter werd de turf tenslotte in schuren opgeslagen en hier vandaan werd het door de turfschippers getransporteerd naar de turfmarkten, met name die in de steden.
De kaart zelf geeft een bijzonder goed gedetailleerd beeld van de stand van zaken in het Loosdrechtse veengebied in 1734. Van de Loosdrechtse Plassen zoals we die nu kennen, is nog weinig te zien. Grote stukken open water bestonden nog nauwelijks, deze kwamen slechts ten noorden van Oud-Loosdrecht (de Vuntus) en in geringe mate ook al ten noorden van Boomhoek voor. Wel is het gebied van trekgaten en legakkers reeds van een behoorlijke omvang. De Drecht is, als rivier, van oorsprong tot uitmonding in de Vecht nog volledig intact, evenals de thans geheel verdwenen Oudendijk. Turfschuren zijn op verschillende plaatsen te ontdekken, onder meer langs de Oudendijk, de Nieuwendijk en de Veendijk.
Bij de buitenplaatsen aan de oostoever van de Vecht nabij Nieuwersluis en Loenen zijn de eigenaarsnamen vermeld.
De uitgave van de kaart werd in de Amsterdamse Courant van 24 april 1734 aangekondigd, terwijl in een editie van 1 juni 1737 te lezen is dat de prijs ervan twee gulden en tien stuivers was.
Literatuur: Marijke Donkersloot-de Vrij (1985), “De Vechtstreek – Oude kaarten en de geschiedenis van het landschap”, nr. 26.
Adolf van der Laan (1742 1684)
“Nieuwe kaart van Mynden en de Loosdrecht”
Contact
Inter-Antiquariaat Mefferdt & De Jonge
Amsterdam